00:00
00:00
00:01
Transcript
1/0
Heren, dat onbegin in dit avonduur mag staan in uw naam, onze voortzetting in uw kracht, opdat het einde van dit ons samen zijn mag strekken tot eer en tot verheerlijking van uw grote naam. Amen. Zetten we deze gozinsoefening voort, Om met elkaar te zingen psalm 103, En daarvan het achtste vers. Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem die op het veld vereven, Wel zierlijk prongt, maar krachtloos is een theer, Wanneer de wind zich over het land laat horen, dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren. Men kent en vindt haar standplaats zelf niet meer, zal hem onder een drie het achtste zangvers MUZIEK MUZIEK De schriftlezing voor dit avontuur kun je opgetekend vinden in het boek der psalmen, en wel psalm 90, wij noemden u psalm 90. Doch vooraf doen wij beleidenis met de 12 artikelen van het algemeen ongetwijfeld geestelijk geloof. Ik geloof in God en Vader, de almachtige, zwepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus zijn enig geboren Zoon, onze Heere, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit den Maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald tellen, ten derde dagen wederom opgestaan van de doden, opgevaren ten hemel, zittende terechter aan God, de zalmachtige Vader, van waar hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in de Heilige Geest, ik geloof in een Heilige Algemene Christelijke Kerk, de gemeenschap der Heiligen, Vergeving der zonden, een wederopstanding des vleeses, en een eeuwig leven. Amen. Salom 90. Een gebed van Mozes, den man Gods. Heere, gij uit ons geweest en toevlucht, van geslacht tot geslacht. Heer, de bergen geboren waren, en gij de aarde in de wereld voortgebracht had. Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid, zeit Gij God. Gij doet de mens wederkeren tot verbreisleen, en zegt, keert weder, Gij mensen, kinderen. Want duizend jaren zijn in uw ogen al de dag van gisteren, als Hij voorbijgegaan is en al de nacht waken. Gij overstroomt en ze zijn gelijk in slaap, In de morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert, In de morgenstond bloeit het en het verandert, Dus avonds wordt het afgesneden en het verdort, Want wij vergaan door uw toon, En door uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt ons ongerechtigheden voor u, Onze heimelijke zonden in het licht U's aanschijnt, Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolkenheid, En wij brengen onze jaren door, al de verdachte. Aangaande de dagen onze jaren, daarin zijn zeventig jaar, Of zo wij zeer sterk zijn tachtig jaar, En het uitnemendste van die is moeite en verdriet. Want het wordt snellig afgesneden, en wij vliegen daarheen. Wie kent de sterkte uw stoorns en uw verbolgenheid, en naarigheid uw vresensheid? Leer ons als u onze dagen tellen, dat wij een wijs had bekomen. Keren wij der heren, tot uw lange, en het berouwen u over uw knechten, Verzadig ons in den morgenstond met uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen en verblijf zijn in al onze dagen. Verblijf ons na de dagen in de welke gij ons gedrukt hebt, na de jaren in de welke wij het kwaad gezien hebben. Laat uw werk aan uw knechten gezien worden, en eerlijkheid over hun kinderen, en de liefde, de zeren, onze gods zij over ons, en bevestig hij het werk onze handen over ons. Ja, het werk onze handen bevestigt dat. Vragen wij eerst de Heere om zijn onmisbare zegen over dit ons samen zijn. Almachtige en drieënegen God, Gij wat Abrams, Gij wat Isaacs, en Gij wat Jacobs, Gij God onder vaderen, Tot wien zullen wij eenen gaan heren, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, Aangindien gij ons deze avond en deze uur aan onszelf zout overlaten, waar zou het dan van ons terechtkomen, heren? Maar aag, heren, ondanks ons, leer ons leunen en steun op u en uw gerechtigheid. of dat ene fundament dat U zelf gelegd hebt in uw zoon, dan in Jezus Christus, dat we nog geen ander fundament zouden leggen, heren, dan dat U zelf gelegd hebt. En wil dan door uw goddelijke geest deze avond werken, heren, en wil u zelf op dat fundament komen te grondvesten. En wil u zelf een plaats nemen op dat ene fundament, want zonder u kunnen wij niets doen. En wij kunnen menen heel wat in de masten hebben, maar als het op deze dingen aankomt, Dan zijn we al diep en stijlig ankelijk van U dan levenend God. Ha, breng ons daarachter, Heren, waarna onze werken van ons weg komen te nemen, dat een maan stondig klepen komen te verwerpen. Heren, indien Gij datzelfde komt te doen, dan zal het wel zijn. Maar van ons is ganslijk geen verwachting, Alleen dat onze hoogte deze avond mocht zijn op Uw dan levende God, Om in ons midden te komen wonen en werken, Om met die noordenwind van Uw geest door ons midden door te gaan, Al dat de reside mochten uitroepen, wat moet ik doen om zalig te worden, Heer, ik wil toch op uw zuidenwind deze avond niet onthouden, Al dat de regielen uit den drek verhoogd mochten worden, Heren, we letten werken in ons allerhart. Geven we niet over aan onszelf, heren, Aan die vuile broom van ongerechtigheid, Waar geen bodem in is en wat niet ophoudt, Om alleen maar voor te brengen wat niet deugt. Maar Heer, we zullen deze avond zetten in dat volbrachte werk van U en Zoon, dan Heer, in Jezus Christus, al dat we in vrijheid mochten uitgaan. Heer, we willen te werken, wie zal het aankeren? Gedenk de bedroefde familie Heren, ja, de familie is in ons midden, de enige liefde moeder, en aan het graf moesten afstaan. Hij wil ze sterk en ondersteunen, heren, maar bovenal, dat ze hem mogen uitdrijven tot uit een levende God. Al dat ze niet enige troost in leven en in sterven, maar de lering kennen bij u vandaan, dat het eigendom van u mochten worden, heren. Ach, willen toch geen rust schenken, Voor een aller eerste mogen dat mogen weten. Waar hun zonden gebleven zijn, Ah, wil ze grijpen, heren, van oud en jong! Gedenk ook die kinderen en kleinkinderen, heren, Ah, wil ze zelven onderwijzen! Want, ach, en die nu dan niet in meiden komt, Zullen weer overgaan tot het orde van de dag, Dan doet de dood ons niets, omdat we zelf een dood zijn. Heere, grijp toch zelf en in, wanneer ziel en wederbaren door uw almachtige kracht, leid toch in uw waarheid, Heere. Ach, moet aan alles ten onder gaan, gedenk ons allen tezamen, hou de andere rood dragen en in ons midden, gij met alle dingen, Heere. Ach, wil je ondersteunen in alle nood, zorg, moeite en verdriet, Kunnen heel veel vragen zijn inderdaad, Maar ach, gij werkt dat, al dat men het in uw handen zou geven. Heere, doe het dan om uwent wel, Wil dat uw woord heiligen ook deze avonturen. Ach Heren, dat ons hoog op U mocht zijn, Want van ons is geen verwachting, Laat ons dan hier hulploos varen, Maar sterk en ondersteun ons, Al dat Uw grote naam daarin verheerlijk zei. Leid dan in Uwe waarheid, Gedeel onze vriend Heren die op reis is naar Malawi, We willen U sterk en ondersteunen, Jij wilt uw voor- en achtertocht zijn, Dat U ook al eens het oog des geloofs Op U den Heeren mocht slaan. Ach, Heer, laat hem niet over in zichzelf, Maar dat U mij bij de gedureheid mocht zien Op U en Uw volbrachte werk. Leer hem leunen en steunen op u alleen, Maak u wel dan dan wonderbaar, Dat uw grote naam erin verheerlijk zij, Gedeemde zieken in ons middenheren, Die aan wets gekluisterd zijn, Of in inrichtingen zijn opgenomen, Of in een bejaardentehuis verzorgd worden, Of door familieheren wilsterken ondersteunen, Ook en die en in liefde komend omringen, maak alle dingen wel, om Jezus Christus wel. Amen. Geliefden, deze middag stonden wij opnieuw bij een open graf. en zag in de groeven nederdalen het lijk van een verliefde moeder, die jarenlang onder ons mocht in- en uitgaan. Van dat graf moet ik u een waarschuwing brengen, en ook een troost, een waarschuwing, dat gij toch in ernst te bedenkt, dat wij geen minuut te verliezen hebben, daar de tijd waarlijk kort is, Wij menen allen dat hij de tijd nog wel heeft. Er is in waarheid geen tijd te verliezen bij zulken, of, of, of eeuwig leven, of eeuwige verdoemenis. Nu schrijft echter dat postel in Hebraeën 4 vers 1, Laat ons dan vrezen, dat niet er enige tijd De belofte vanst in zijn rust in te gaan, Nagelaten zijnde, iemand van uw schijnen Achtergebleven te zijn. Door vele uur wordt echter tot dusver deze belofte nagelaten. Het zij, omdat zij niet gaande afstand doen van de wereld, maar willen medenemen wat van de wereld is. Het zij, dat zij aan hun zonden en verborgen overrechtigheden vasthouden. Beide komt daaruit voort, Dat een mens een kind van zijn ik zich inbeeldt, dat het God is en Gode gelijk. Daarom trekt een mens het zeer dan ook niet aan, dat hij van hier, dat hij sterven moet. Hij wil zijn rekening bij God vereffenen door zijn vroomheid, door het leven dat hij in eigen hand gevonden heeft. Op zulk een leven echter volgt de verdoemenis. De troost daarin tegen ik u medebreng is deze, dat niemand u erbehoeft bekommerd te zijn vanwege zijn zonden, bij al dien hij vanwege zijn zonden in waarheid bekommerd is, maar dat hij, dat hij niet ziet geloven mag geloven de onbedrieflijkheid der verlossing, welke Christus heeft aangebracht. Zodanige waarschuwing en zodanige troost wens ik u in deze uren uiteen te zetten, naar aanleiding van Paul het brief aan de Hebreën, het negende oogstuk vers 27 en 28, en gelijk het in mensen gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Als ook Christus eenmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal het een andere maal zonder zonden gezien worden. van degenen die hem verwachten tot zaligheid. De volgende waarheden stel ik u uit de voorgelezen woorden voorover. Ten eerste, het is de mens gezet eenmaal te sterven. Met het oog op deze zaak is het dat wij lezen dat Christus eenmaal geofferd is om velere zonden weg te nemen. Ten tweede, de mens staat na het sterven het oordeel te wachten, met het oog daarop eet het Dat Christus zonder zonde zal gezien worden van degenen die hem verwachten tot zaligheid. Maar al voor ons wij verder gaan, zingen wij eerst Psalm 103, daarvan het zevende en het negende zangvers. Geen vader sloeg met groter mededogen, op teder kroost ooit zijn ontfermend ogen. Dan is er als Heren op ieder die hem vreest, Hij weet wat van zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, En dat wij stof van jongs af zijn geweest, Psalm 103, vers 7 en 9. MUZIEK Amen. Alé, alé, alé, alé. ZANG EN MUZIEK MUZIEK MUZIEK Sterven moeten wij mensen, en wij weten waarmee wij het verdiend hebben, dat wij sterven moeten. Eenmaal had Adam den boom des levens in het midden van den hof eden, en deze boom was hem tot een zichtbaar waarteken dat hij in de gemeenschap stond met God, die zijn leven was. en dat niets hem zijn gelukzaligheid zou kunnen ontnemen, bij al dien hij zich onthield van het eten van de bom, der kennis des goeds en des kwaads. Maar al dus lezen wij in Romeinen vijf, door een mens is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood, en al zo is de dood tot alle mensen doorgegaan. De dood is bijgevolg de straf, welke wij allen in de lenden een adams zijnde ons moedwillig op den hals gehaald hebben. Het is onze straf naar het rechtvaardige woord Gods, ten dagen als gij daarvan heet, zult gij den dood sterven. Deze dood heeft iets onzichtbaars en iets zichtbaars, Het onzichtbare des doods is het zijn buiten de gemeenschap met God en de verwerping van zijn heilig aangezicht. Het zichtbare des doods is dat het ak opgehouden heeft te kloppen en de hadem niet meer in de mens is, maar dat hij de ziel heeft uitgeblazen. Op het zichtbare des doods moeten wij belacht geven, aangezien wij dag aan dag de bewijzen vooropen hebben van het woord. En de mens gaat naar zijn eeuwige huis, dat is in de kamer des doods, naar het Hebreus, prediker 12 vers 5. Het zeerbare van deze dood heeft reeds menige eilige gods veel te doen gegeven, daarom lezen wij in de voorgelezen psalm, want wij vergaan door uw toon, en door uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt ongerechtigheden voor U, want U eindelijk Uw zonden in het licht U aanschijnt, want al onze dagen gaan enen door Uw vervolgenheid. Wij brengen onze jaren door als enige dachten Aangaande de dagen onze jaren, daarin zijn zeventig jaar Zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar En het uitnemendste van die is moeite en verdriet Want het wordt sneller afgesneden en wij vliegen daarin Wie kent de sterkte uw stoorns en uw verbolgenheid, naar achij te vrezen zijt? Leer ons als onze dagen tellen, dat wij een wijs art te bekomen. Op zulke woorden der heiligen gods moeten wij acht geven, immers daaruit zien wij, wat achter den dood ligt, dien wij allen sterven moeten. namelijk de toon en verborgenheid Gods, zodat het naar het zichtbare wel is waar een lichamelijke dood is die mij sterven, maar zoals het voor Gods gericht beschouwd wordt, is het sterven waarlijk geen kleine zaak, geen scheps, want als het de toon en de verbolgenheid Gods is, dat wij sterven, zo houdt de zaak met onze dood niet op, maar wij worden aan die toon en die verbolgenheid overgeleverd, door welke ons leven van deze aarde weggenomen wordt. Deze toren en deze verbolgenheid gods gevoel de mens heel goed in zijn geweten en in de binnenste diepste gedachten zijn zakken. Daarom wil hij ook niet ganen van sterven horen en zoekt iedere gedachte aan zijn dood zoveel mogelijk te verdrijven. De mens doet dit echter niet met ronde woorden, Veel eer zal hij menigmaal van zijn dood spreken, Ook wel van zijn oop op de genade, Maar in den gronden z'n harten Denkt hij niet garne aan zijn dood, Maar verdrijft veel meer elke gedachte daaraan. Dat komt van de vreselijke waarheid, Die zo diep in het hart des mensen spreekt, Dat gij sterft, o mens, dat is Godstoorn en grimmigheid, Omdat gij hem, die uw leven was, moedwillig het prijs gegeven, En also tegen hem gezondigd hebt. Wij verdrijven evenwel gaarne elke verdachte aan ons'n dood, omdat wij onder dien toon en die grimmigheid gods ons niet willen buigen. Het is ene waarheid dat de dood daar geloven, voor hen geen betaling voor hun zonden is, nog eigenlijk eene straf voor eene zonde, maar in tegendeel een door- en ingang ten eeuwige leven, zoals wij uit onze katechismes hebben geleerd. Maar als wij ouders spreken, dan bezien wij de zaak weder van eene gans andere zijde. Op zichzelf beschouwd is hij de grimmigheid en de toon gods dat wij vergaan, zoals wij dit uit de negentigste psalm vernomen hebben. En dat is zo waar, dat alleen Hij, die zulken toon, en zulken verbolg van Hij Gods, in zijn dood erkent, die het erkent, dat het naar Gods rechtvaardig oordeel is dat Hij sterft, en ook alleen zal bestaan, dat zijn dood een ingang is ten hevige leven. Deze toorn en deze vervolgenheid gods tegen de zonde, welke zo hevig is, dat de jaar met een dood heeft moeten straffen, nemen velen uur niet zo te ratten als zij dat moesten doen. Vandaar is het Velen uwer den ernst die'r zaak niet recht beseffen, Ja, dat velen in deze allergewichtigste aangelegenheid Geëel onverschillig zijn en slapen. Velen uwer zijn niet door den Heiligen Geest verzekerd en verzekeld, Zij in waarheid den Heren zullen ons houden in gerechtigheid, dat zij hem zien zullen, gelijk hij is, en zij wandelen nog dan daarheen, alsof zij de Heren zouden ontschouwen. Zij troosten zich daarbij met allerlei troostgronden, die niet berusten op de enige offeranden van Christus aan het kruis. maar die daarnaast zijn gelegd geworden en niet dan troostgronden zijn der menselijke ijdelheid. Zij zoeken gedurig troostgronden in zichzelfen, en tot een enige troost te weten tot het geloven in Christus kunnen zij niet komen. Waaraan mag dit wel liggen? Ik denk allermeest daaraan, Dat zij het woord Gods niet geheel geloven, Maar nemen uit het woord slechts datgeen op, Waarmeede zij het geweten, Dat hen pijn heeft kunnen stillen. Zulken nu raad ik aan, dat zij het hele woord Gods voor zich nemen, en ze het daardoor niet alleen laten troosten, maar ook bestraffen. Wij mensen zitten gewoonlijk in allerlei zonden en ongerechtigheden. Wij behoeven het waarlijk niet zo in de verte te gaan zoeken, waarom wij zonder zijn. De wet zegt het ons letterlijk genoeg waarin wij overtreden. Zulke overtreding doen wij echter niet gaar naar afstand. Daarom hebben wij van nature veel meer hart voor een evangelie dat ons met de overtreding zalig spreekt, dan voor het evangelie gods dat ons in de overtreding zalig spreekt. dat wij van elke overtreding mogen afgekomen zijn. Zelfeiliging behaagt de mens meer dan de eiliging in den heiligen geest. Wij willen voor de bedreven zonde liever boeten met een dagelijk sterven naar eigen keuze. dan dat wij het voor waarachtig houden en aannemen. Eden of morgen sterf gij, o mens, en gij hebt u te duigen onder God's toon en verbolgenheid en uw huis te bereiden. Wij steunen liever op een eenwendig leven dan op de offeranden van Christus. Aldus, luid echter de zeren woord, Laat los, en gij zult losgelaten worden. Overeenkomstig zodanig woord beveelt de Heer ons, dat wij ons onder zijn toon en onder zijn verbolgenheid buigen, dat wij erkennen dat wij stof, aarde en as zijn, dat wij den dood hebben verdiend, en ons alleenlijk te verlaten hebben op datgene wat Christus eens voor altijd volbracht heeft in onze plaats. Het Woord Gods laat voor het gewone bekommerd zijn weinig ruimte. Het gewone bekommerd zijn dus mensen maakt, evenals zijn onverschilligheid ten aanzien van wet, zonde en straf, uit de onverander van Christus, liefst een rooms misoffer, het wel slechts voor dat ogenblik geldt, waarin men er zich van bedient, Het Woord Gods daarin tegenstelt ons ene offer aan de voorogen, die voor eeuwig geldt, en dringt deswegens sterk aan op het geloof, omdat alleen Hij, die gelooft, behouden en zalig is. Om die reden trekt ook de apostel hier eene vergelijking om te bewijzen, Christus met zijn dood eens voor altijd alles volbracht heeft. Eenmaal sterft de mens naar het rechtvaardig oordeel Gods en niet twee of meer malen. Eenmaal moet hij het ondervinden hoe zeer God toont. Eenmaal moet hij van hier weg Eenmaal wordt Hij door hem doodbezocht, al heeft Hij ook zeventig of ten hoogste tachtig jaar uitstel. Een oneindig uitstel hebben wij niet, eenmaal moeten wij eraan. Gelijk wij echter eenmaal eraan moeten, zo is ook Christus eenmaal geofferd, om veler zonden weg te nemen. Christus is niet twee, drie of honderd maal geofferd om vele zonden weg te nemen. Christus wordt ook nu niet meer eden, morgen en overmorgen geofferd. Nee, om vele zonden weg te nemen is Hij eenmaal geofferd, juist zoveel maal als een mens sterven moet. Twintig eeuwen is het nu verleden, dat Christus al zo geofferd is, en wij hebben van Gods wegen het getuigenis daarvan nog heden, zoals wij ons, zoals wij ook ons dagelijks brood hebben. Het is nodig dit te weten, want wij hadden wel gaande enen Christus, die Eden en morgen zijn bloed voor ons vergoot. Maar de schrift predikt ons een Christus, die eens voor altijd gedaan heeft. Zo moeten wij dan ook twee dingen onze aandacht vestigen. Het eerste is, dat wij eenmaal sterven moeten. En het tweede, dat Christus eenmaal voor ons geofferd is. Het eerste zal ons leren ons onder Gods oordeel te buigen, en het tweede zal ons leren hoe wij bij alle toren en alle verbolkenheid Gods nog dan niet zullen omkomen. Want op deze twee dingen vestigen wij niet gaarne onze aandacht, maar schuiven de zaak liever op de lange baan. open op beterschap en menen dat het offer van Christus ons naderhand nog wel ten goede zal komen, wanneer wij met het onze zijn tekortgeschoten. Dat geloof durft echter niet veel, waarbij men zegt, ik weet niet hoe ik het heb, of ik rechtvaardig en zalig ben, kan ik niet zeggen. Voor jaar en dag ontving ik vergeving mijn zonden, voor jaar en dag werd ik opgewekt, voor jaar en dag sprak de Heer het dit en dat tot mij. Of ik dan al opgewekt werd, of ik wedergeboren werd, of ik bekeerd werd, of ik door dit of dat getrouwswak werd, Wat kan het mij troosten, als ik Eden niet weet, hoe ik ermee sta, en als ik het niet voor de dag mijns doods, ja, voor de eeuwigheid weet. Het Woord Gods predikt meer dan datgene, wat wij gewoonlijk zo wil ophef maken. Het Woord Gods predikt ons, Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in alle eeuwigheid. Ik kan mij niet vasthouden aan dat wat ik geweest ben of niet geweest ben, aan dat wat ik geworden of niet geworden ben, Een echte levende grond moeten wij onder onze voeten hebben, een grond buiten ons, en deze grond is Christus is eenmaal geofferd om vele zonden weg te nemen. De zonden kunnen en mogen ons daarbij niet in de weg staan, Geen oude zonden, nog nieuwe zonden. Daarbij mogen ook geen bedenkingen van het kwade geweten ons in de weg staan, als er van Gods wet en geboden gesproken wordt. Nee, men heeft de woorden te ratten te nemen. Christus is eenmaal geofferd om vele zonden weg te nemen. Heeft Hij ons de zonden weggenomen, dan zijn die niet meer aanwezig, zijn de zonden niet meer aanwezig, dan is er een wandelen in de wet. in de inzettingen, rechten en geboden gods, en is Christus daartoe geofferd, zo moet zijn offer daartoe geldigheid hebben, zodat dit, dat hij de zonden weggenomen heeft, kracht van wet heeft, en overeenkomstig de wet is, En is dat eenmaal geschiet, zo heeft dit eenmaal eeuwige kracht en geldigheid. En heeft Hij veler zonden weggenomen, dan behoef ik slechts zonden te hebben, om tot die velen te beoren. Wanneer ik van een genezer zeg, hij heeft velen van een krankheden genezen. Dan zeg ik meer dan wanneer ik zeg, Hij heeft allen van hun krankheden genezen, Want met dat velen zeg ik alles tot zijn lof, En spreek gevens den krankenmoed in, Om zich tot zulken genees hier te wenden. Daarom willen wij de woorden van een apostel met ernst eruit te nemen, of dat zij bij ons in merg en bloed mogen overgegaan zijn. Want apostel zegt hier niets tot lof der mensen, maar spreekt alles tot verheerlijking van Christus. Van de mensen zegt Hij dat zij eenmaal moeten sterven. Van Christus zegt Hij dat Hij eenmaal geofferd is om vele zonden weg te nemen. Wij moeten niet naar onze vroomheid vragen, maar acht geven op onze ongerechtigheden en op Godstoorn en grimmigheid. Dat wij om die ongerechte geden eenmaal sterven moeten. En voort willen wij een rode van onzen dood, die wij sterven moeten, het eenmaal dat ons toekomt. en het eenmaal van Christus tegen elkander houden, of dat wij hem niet naar vragen hoe wij ons bevinden, nog wat wij in ons hebben of gehad hebben, maar daarnaar vragen wat Christus eens en voor altijd gedaan heeft, of dat wij in het geloof ons aan hem houden, Zodoende zullen wij vervuld zijn van allerlei levens- en stervenstroost, en ook in waarheid verlost vinden van allerlei ongerechtigheid, en zullen een goed toevoorzicht hebben tegen het oordeel dat ons wacht. Van dit toevoorzicht En goed vertrouwen willen wij nu nog nader tot U spreken. Doch zingen wij eerst nog Zalm 6, daarvan het vierde en het vijfde zangvers. Keer eindelijk, Heren, toch weder, mijn ziel buigt zich beneder, ajer het haar van het verderf, sla mijn ellende gade, Droom van uw genade en helpt mij eer ik sterf. O, nee. De mens boedt met zijn dood niets af, het is Godstonen grimmigheid dat wij vergaan. Wanneer wij echter tot het stof zijn wedergekeerd, zo is de zaak daarmee nog niet ten einde. Twee dingen staan ons te wachten, het eerste is de dood, het tweede het oordeel. Op dit laatste moeten wij wel ter tegenacht geven, gelijk hoe het apostel Paulus aan die van Corinthus schrijft. Wij zijn ook zeer begerig, het zij-inwonende, het zij-uitwonende, om hem wel behagelijk te zijn. Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, op dat enige geluk we dragen. Geen door het lichaam geschiet, nadat Hij gedaan heeft. Het zij goed, het zij kwaad, twee keer in de vijfers negen en tien. Deze twee dingen ons te wachten staan, weten wij allen zeer goed, maar wij verdrijven gaan elke verdachte aan dood en oordeel. De waarheid evenwel, dat ons na den dood een oordeel wacht, spreekt en maant luid genoeg in den diepsten grond des harten. Welke is nu echter de grond waarin ons anker rust? Is het het leven in eigen hand, of is het Christus eenmaal voor ons geofferd om onze zonden weg te nemen? Deze vraag verdient een ernstige overweging, mijn geliefde. In de gronden zat een geloofde mens aan dat wat zichtbaar is, aan mensengunst, eer en aanzien, aan een stuk kleding of een stuk geld. In den gronden zat een geloofde mens, een kind niet, dat hij eenmaal sterven moet, veel minder nog dat hij in het gericht moet komen. Het zal intussen wel van God den enigen rechter afhangen, of ons te verdoemen, of zalig te maken. Voor Gods gericht hebben wij niets in te brengen, voor Gods gericht kunnen wij op duizend niet één antwoorden. Voor Gods gericht zal het ook weinig betekenen, of hier beneden alle mensen zeggen, die man, die vrouw is in de hemel. Voor Gods gericht gaat alles naar gerechtigheid. Voor dit verricht kwam geen Kaaim, geen Gham, geen Laban, geen Eshau, geen Korach, geen Biljam, geen Shaal, geen Joab, geen Galio, geen Demasch, Geen Agrippa, geen fariseer en schriftgeleerde bestaan. Nee, voor het gerichte gods kan alleen bestaan wat zich in waarheid onder gods toren en grimmigheid heeft gebogen. Voor gods gericht kan het ook niet eten, laat mij winnen, want ik ben vroom geweest. Ben toen ik op aarde was bekeerd geweest, Ik heb weer thuis vergeving mijn zonde verkregen. Had het boeken geopend worden, dan zal het eten, Heb jij gerechtigheid nagejaagd? Hebt gij gerechtigheid gedaan, en je geluk aan zijn naaste, gerechtigheid met de el en met de weegschaal? Hebt gij barmattigheid geoefend, jegens uw naaste in het gericht, en hem met blijdschap geolpen, waar hij verlaten was? Hebt gij, kind, uw ouders lief gehad, Zijt Gij een gehoorzaam geweest? Hebt Gij ouders Uwe kinderen opgevoed In de tucht en vermaning des Heren? Hebt Gij man Uw eigen vrouw lief gehad En bij haar gewoond met verstand? Hebt Gij vrouw Uw eigen man lief gehad En zijt Gij hem onderdanig geweest En vertrouw in alle dingen? Waart gij eer, of gij vrouw, Zag moedig jegens uw onderorigen? En gij diens knecht, of diens maagt, Waart gij uw eren dienende, Niet met oogendienst, maar als dienende den heren? Heb gij niet den vrouwen gespeeld, Maar heb gij gedaan wat ik u heb bevolen? Heb Gij mijn geboden bewaard? O, wat zullen wij dan door onze werken zalig worden? Dat zei Verre, wij zijn niet zalig geworden door onze werken die wij gedaan hebben, maar door Gods grote barmachtigheid, door Zijn goede tierenheid over ons in Christus Jezus. Maar dat een mens eenmaal sterft, en dat hij als dan in het gericht komt, dat mag ik u even wel niet verzwijgen, even met dit u verzwijgen, dat een mens een kind naar zijn werken, dat is, naar hetgeen door het lichaam verschiet, in dat Gericht zijn oordeel zal wegdragen. Al zo luidt overal dat bestolische leer, en daarom oud ik ze u voor, opdat gij eens moet beginnen van aarte te geloven wat apostel zegt. Er is de mens gezet eenmaal te sterven, En daarna het oordeel. Want als gij dit gelooft, Ja, van aarte gelooft, Zul gij spoedig al de steunsels Der vrouwmeid wegwerpen, Waarop een mensenkind zich zo gaan te goed doet, En waarmede hij zichzelf een fluit, terwijl hij bij dat alles jaar in jaar uit onvoorbereid blijft om voor zijn God te verschijnen. En dat hij onvoorbereid blijft, ligt daaraan dat hij op de wet zijn gods geen acht geeft, zoals hij dat behoorde te doen. Want wat weet God van ene vroemigheid, die op zijn wet geen acht geeft? Dan echter zal men op Gods wet acht geven, wanneer men zichzelf verlogent, zoals onze Heer gezegd heeft. Wanneer men het lieve ik prijs geeft, Met schaders alle poging van zelfandaving, Want alleen daar kan de liefde gods En desnaast een wortel schieten. Daar wordt de oogmoed en de wandervrouw mij afgelegd, zodat het niet meer is. Kom niet aan mijn wendig leven, ik sla u dood, zodat u dat niet eerbiedigt, maar veel eer dit, ik leef. Doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Daar is dan aan het lieve ik des mensen de als gebroken. En Christus leeft in het hart, zodat het in waarheid is. Christus, Christus, en niet ik, ik. Daar is dan een waarachtige vrouw me. die echter voor zich niet anders heeft dan dat hij gelooft in hem, die den goddeloze rechtvaardigt. Zulke mensen wil God dat wij zijn, geen zondagseiligen die door de week hun eigen lust doordrijven, maar werkdageiligen die de zondags arme zondag zijn. Geen lichtdragers op de leerstoel of op de straat en bij de buurman, terwijl het in eigen huis enkel duisternis is. Maar lichtdragers in de eigen huizen, waar immers op zichzelf beschouwd alles duisternis is, zodat het licht naar buiten uitbreken. Terwijl zij bij dat alles bekennen, dat in hen het licht niet is, maar dat beheren een licht is, en een levensvrede, ook een gerechtigheid. Waar het al zo toe gaat, daar gelooft men vast en zeker, dat men eenmaal sterven moet. Daar gelooft men vast en zeker, dat men voor het gericht moet verschijnen, maar daar verricht men ook allen arbeid aan zulke een, die weet dat hij hermede voor het gericht moet komen, of dat het openbaar worden, dat het werk in God gedaan is, dat het is naar de Wille Gods. Voor zover men zelf het werk heeft tot stand gebracht, kan men er geen waarde aan toe, kent men er geen waarde aan toe. Maar roept, ga niet in het gericht met uw knecht, daar buigt zich men zich onder Godstoorn en grimmigheid, en heeft geen vroomheid. Maar men heeft een goede advocaat, En op deze wil de Heilige Geest dat men zich voor dit leven tegen de dag des oordeels gelaten. Daarom laat Hij het ons door zijn apostel verkondigen. Christus zou de andere maal zonder zonde gezien worden van degene die hem verwachten tot zaligheid. Wij zijn raadselachtige mensen, wij geloven aan het oordeel Gods en geloven er evenwel niet aan. Dat wij eraan geloven, bewijzen wij daarmede dat wij alles bijeenrapen tot aandaving van onszelfen om voor Gods gericht te kunnen bestaan. dat wij er even wel niet aan geloven, dat bewijzen wij daarmede, dat wij wel gevoelen hoe alles niet kan baten, wat wij ter aantafing van onszelfen bijeenbrengen, en wij het nogthans niet laten varen. Onszelf nooit oprechtelijk afvragende, is het ook dat ik het leven in eigen hand vind, De mens wil juist daar het allerminst van eigen gerechtigheid weten, waar hij diep in de eigen gerechtigheid zit. Dat is echter de eigen gerechtigheid, dat men niet uitsluitend Christus verwacht op zaligheid, maar zich ten dele op Christus verlaten wil, ten dele op eigen vroomheid, op het leven in zichzelf, op de werken en oefeningen der godzaligheid die men zelf gedaan en ten uitvoer gebracht heeft. wanneer men van diergelijke Als het laatstgenoemde niet ten minste iets bezit, dan, zo meent men, komt men met Christus niet uit voor het gerichte gods. Men meent, dat men zich op Christus alleen niet kan belaten, bij al die men toch zonde heeft, en men wil die zonde uitdelven door zelfgekozen werken. Doordat men de wet erbij neemt om naar dezelfde te wandelen, nevens het geloof. De mening der Hebreën, aan welke de apostel schreef, was ook een dergelijke. Om een echte remoed te geven, dat zij geheel en alleen op Christus zouden verlaten, schrijft hij hun. Christus zal ten andere malen zonder zonde gezien worden van degene die hem verwachtte tot zaligheid. En ten einde ook u moed te geven, om u veel en alleen op Christus te verlaten, oud ik u dezezelfde woorden voor. Wie uurig Christus verwacht tot zaligheid, die gevoelt in zichzelf niets dan verdoemenis, terwijl hij zich onder God's toon en grimmigheid buigt, hij ziet niet anders dan verdoemenis om zich heen, niets dan verdoeming boven en beneden. want hij vindt in zichzelf niets op grond waarvan God hem zou vrij spreken. Bij die verdoeming verwacht hij echter tot zaligheid, tegen het oordeel alleenlijk Christus. Nu verzekert ons dat postel, dat wanneer wij hem al zul verwachten, wij niet zullen beschaamd worden. Daarom schrijft hij, hij zal ten andere malen zonder zonde gezien worden. Eenmaal is Hij gekomen en heeft geleden en is gestorven aan het kruis om onze zonden weg te nemen, omdat Hij toen onze zonden op zich genomen en ze weggedragen heeft, zo weer de zonden en niet meer. Zij is verzoend, uitgedelft, dient ten gevolge, zal hij ons in het gericht verschijnen als zulk een, die onze zonden heeft uitgedelft. Hij zal dus niet met zonden komen, dat ons die zou kunnen worden verbeten, maar hij zal komen met zijn onschuld, eiligheid en gerechtigheid. Zo zullen wij dan niet in het gericht omkomen, indien wij alleenlijk hem verwachten tot zaligheid. Nee, of schoonverdoemenswaardigen en goddelozen voor het gericht, Zullen wij nogthans niet ter verdroemenis verwezen worden? Want al zo zal zijn woord luiden, Ik wil niet dat deze in het verderf nederdalen, Ik heb verzoening voor hem gevonden. De oude priester van het oude volk Israel, Ging met het bloed der geslachte dieren in het Eiledon, Dit bloed nam God aan voor de zonden des volks. Zo ging dan de oogpriester in het eiledom met de zonden des volks. Hij droeg deze zonden, dat bloed der geslachte dieren, in hun dekken in het eiledom in. Eenmaal des jaars op een grote verzoendag Daar buiten stond het volk in gespannen verwachting. Het had niets dan zonde en volstrekt geen gerechtigheid. Zou dat bloed wel aangenomen worden, of zou de tonen gloed vanuit een tabernakel en allen verteren? Het volk wachtte en wachtte wederom op genade. Ogepriester besprengde met het bloed zevenmaal het voorhangsel, dan ging hij achter het voorhangsel, en besprengde wederom zevenmaal met bloed de ark des verbonds en het verzondeksel. En de Heren, die het bloed zag, deelden zijn genade, zijn vrede, zijn zegen den ogenpriester meede, opdat deze dien zegen op de wachtende menigte zou leggen. Daar verscheen dan de ogenpriester. Hij werd gezien door de opgenade of vrijspraak op den vredewachtende menigte. Hij kwam niet met de zonde terug, de zonde was in het heiligdom uitgedelft, zo werd Hij dan door de wachtende menigte wedergezien. Zonder zonde, even zo, zou de ware ogenpriester ten andere male zonder zonde gezien worden van U. die op hem wacht tot zaligheid. Laat daarom gerustelijk al het andere varen, en verwacht, verbijd hem, want hij zal geen zonde mee te brengen, wanneer hij verschijnen zal, maar eeuwige heerlijkheid. Amen. Ach, heren, het zal een wonder zijn, heren, en u me niet zullen vernemen, vriend, hoe zij ik hierheen gekomen. Heren, het zal een eeuwig wonder zijn. en die wij zullen vernemen, komt in, gij wij zegende mijns vaders, en werf het koninkrijk, het wel ik voor u bereiden van voor de grondlegende wereld. Ach, Heer, het hebben we van nature nooit gezocht, Hebben nooit naar u gevraagd, maar nochtans, heb gij met een oog van eeuwige liefde op ons neder gezien, en hebt ons in den tijd geroepen, uit de duisternis dat u wonderbaar ligt. Aag, Heer, wil ons alle deze dingen weren, en wil ons schenken u een geest, want die alleen kan ons in alle waarheid leiden. Ach, Heer, we zijn zulke ellendige schepselen, wij willen het niet alleen van U verwachten, wij denken er zelf wat aan toe te doen, maar U zegt in Uw woord bent U nou naar mij toe, en wordt behouden, had U geen voorwaarden van onze kant, Maar alleen Christus, uw Zoon, en zijn gerechtigheid, Willen toepassen, Heer, aan ons allerhard. Gedenk daarin ook de jeugd der gemeente, Aan willen nedervellen, Heer, op het slagval van vrije genade. Al dat ze door die enige deur mogen ingaan, En bekleed met dat koningspleed. Ach, doe het om uwent wel, Dat niemand achter blijven heren, Maar dat uw grote naam erin verheerlijk zij, Met uw woord achter volgen met uw zegen. Ach, doe het om uwent wel, Leidt u dan heer op het verder van deze week, Een ieder in het zijne, waar ons ook bevinden, Een ieder in z'n nood, in z'n zorgen en verdriet, Ah, er kan zoveel zijn, heren, maar dat het alles mocht uitdrijven, Dat U, dan levende God, gedenk ons allen tezamen, Op dat het alles mocht strekken tot Uwe Heer, En om Uw ziel en zaligheid, om Jezus' wil, amen. Laat ons tot slot zangzingen op Psalm 32, een daal van het eerste zangers. Welzalig Hij, wiens zonden zijn vergeven, die van de straf voor eeuwig is ontheven, wiens wanbedrijf waardoor Hij was bevlekt, voor het heilighoog des Heren is bedekt. Welzalige de mens, wie het mag gebeuren, Dat God naar recht en niet wil schuldig keuren, En die in het vrome ongeveinsgemoed Geen snood bedrocht, Maar blank op rechtheid voedt, Ik zal hem 32 vers 1. MUZIEK MUZIEK Heel de wereld, heel de wereld, heel de wereld, heel de wereld, Een predicatie van Dr. Kolbreve. Keren wij naar onze woningen met de beet uit een avondzang. O Vader, dat uw liefde ons blijkt. O Zoon, maak ons uw beeld gelijk. O gees en uw troost en heer, de enige God, u zij al den heer. Amen.
Welzalig hij wiens zonden zijn vergeven
Sermon ID | 2118205230 |
Duration | 1:17:54 |
Date | |
Category | Midweek Service |
Bible Text | Psalm 90 |
Language | Dutch |
© Copyright
2025 SermonAudio.